Excellente papers keuzevak Rechtsgeschiedenis/Legal History

Masterpapers Rechtsgeschiedenis/Legal History

In het academiejaar 2021-2022, 2020-2021 en 2019-2020 werden een aantal verdienstelijke papers en presentaties verzorgd door de studenten van het keuze-opleidingsonderdeel Rechtsgeschiedenis (Eerste jaar Master of Laws in de Rechten; Prof. Frederik Dhondt; co-titularis dr. Raphael Cahen). Op deze pagina kan u een aantal voorbeelden consulteren, door de studenten zelf gebracht.

Wout Janssens: Vattel en handel in het volkenrecht [2021-2022]

(image source: Wikimedia Commons)

Emer de Vattel (1714-1767) was een achttiende eeuw diplomaat, opgeleid als theoloog. Hij kwam uit het vorstendom Neuchâtel, dat vandaag deel uitmaakt van Zwitserland. In 1757 schreef hij zijn magnum opus Le droit des gens, ou Principes de la loi naturelle appliqués à la conduite et aux affaires des Nations et des Souverains. In dit werk schreef hij zowel over handel in vredestijd, als over handel in oorlogstijd. Hij geeft ook veel historische voorbeelden in zijn werk, dat tegelijk ook aansluit bij de Verlichte school van het natuurrecht. Vattel geeft aan het wetenschappelijk hoogstaande latijnse werk van de Pruisische hoogleraar Christian Wolff (1679-1754) naar het Frans te vertalen, maar dan wel zonder zijn 'Civitas Maxima' ("super-politieke gemeenschap"). Zijn werk kende in de achttiende en negentiende eeuw een grote populariteit in Europa en daarbuiten


Vattel argumenteert dat staten verplicht zijn om handel te drijven met elkaar. Hij vindt dit omdat de natuur de zaken niet gelijk verdeelt, maar dat men er tegelijkertijd toch in moet kunnen slagen om alle zaken te verkrijgen die men nodig heeft. Hiertegenover staat dat staten vrij kiezen met wie zij handeldrijven en indien andere staten een staat hierin belet, zij deze staat onrecht aandoen. Vattel geeft hierbij het voorbeeld van Portugal in India, dat de exclusiviteit claimde op de handel met deze volkeren. 

De redenering van Vattel lijkt hierbij op die van Grotius, aangezien Grotius argumenteerde dat er een recht op navigatie en een recht op vrije handel was en bijgevolg kon Portugal andere staten niet uitsluiten om handel te drijven in Oost-Azië. Een staat heeft bovendien ook het recht om elke nadelige of gevaarlijke handel met een andere staat te weigeren (Boek II Hoofdstuk II, § 25). 




Het recht om handel te weigeren, wordt gelegitimeerd met de voorrang van het eigenbelang van een staat, die een plicht tot zelfbehoud heeft, afgeleid uit het meest dwingende natuurrecht. Dit gaat dus in tegen de verplichting van staten om handel met elkaar te drijven, maar de verplichting om handel met elkaar te drijven is een imperfecte verplichting en bijgevolg geeft deze imperfecte verplichting enkel een imperfect recht aan andere staten. 

Vattel raadt daarom aan om handelsverdragen te sluiten, aangezien deze wel aanleiding geven tot perfecte rechten. Staten hebben volledige vrijheid in het sluiten van handelsverdragen, zij moeten enkel nagaan of een handelsverdrag niet ingaat tegen een perfect recht van een derde staat. De duurtijd van het handelsverdrag kunnen zij volledig vrij bepalen: indien men ervoor kiest om een handelsverdrag voor eeuwig te laten duren, is dit mogelijk. Vattel zelf is hier echter geen voorstander van, hij geeft enkel aan dat die mogelijkheid bestaat. Staten kunnen er ook voor kiezen om afstand te doen van hun recht om handel te drijven met andere staten, of ervoor kiezen om geen handel te drijven met een welbepaalde staat of een welbepaalde zaak niet te verhandelen.

In tijden van oorlog, stelt Vattel dat neutrale staten handel kunnen drijven met de strijdende partijen, maar dat zij hiervoor wel een aantal regels dienen na te leven. Indien het om wapenleveringen gaat, is dit volgens Vattel perfect toegelaten indien de neutrale staat bereid is om wapens te leveren aan beide strijdende partijen aan een redelijke prijs. Vermeldenswaardig is dat deze redenering werd gebruikt door het neutrale België om zijn wapentransporten ten tijde van de Krimoorlog te rechtvaardigen, waarbij België zowel wapens aan het Russische Rijk als aan het Ottomaanse Rijk leverde. Opvallend is dat zelfs een Russische vertegenwoordiger in België hierover zijn goedkeuring uitsprak. Deze toelating om oorlogsmaterialen te leveren, indien ze aan beide partijen gebeurt, kan gekoppeld worden aan de verplichting van staten om handel met elkaar te drijven. 

Staten moeten namelijk in staat zijn om aan hun noden te voldoen. Bovenstaande belet echter niet dat een strijdende partij hierop zou kunnen ingrijpen: volgens Vattel mag een staat daden verrichten die een oorlog sneller kunnen beëindigen. Dit heet dan het ‘noodrecht (droit de nécessité)’. Tegen deze zienswijze kan behoorlijk wat kritiek geformuleerd worden. Een voorbeeld van deze kritiek is van Edouard Descamps : Duitsland beriep zich op dit ‘droit de nécessité’ om zijn inval in België te rechtvaardigen, waarop Descamps Duitsland verweet dat het de gelijkheid tussen staten niet erkende. Hij ging zelfs nog verder door te stellen dat een staat die hiervan gebruik maakte, de vijand is van alle beschaafde volkeren.

Een oorlogvoerende staat kan ingrijpen op de handel van een neutrale staat indien deze goederen zou leveren die kunnen dienen om de oorlog verder te zetten. Dit zal niet tot een oorlogsverklaring leiden en voor de neutrale staat zal dit ook geen aanleiding geven tot een recht om de voor hem nadelige gevolgen te herstellen. Dit lijkt eerder tegenstrijdig te zijn, aangezien een neutrale staat wapens mag leveren aan een oorlogvoerende staat, maar de tegenstander van deze oorlogvoerende staat beslag mag leggen op wapens vervoerd door een schip onder de vlag van een neutrale staat, terwijl de neutrale staat vreemd blijft aan de oorlog. Dit kan weliswaar in verband gebracht worden met Vattels redenering dat het eigenbelang van de staat (de primaire natuurrechtelijke plicht tot zelfbehoud) voorgaat op dat van andere staten.  

Vattel vindt bovendien dat de vrijheid van handel zo hard mogelijk moet gevrijwaard worden. Hierom maakte hij een onderscheid tussen de gewone goederen die de oorlog niet kunnen dienen en de goederen die de oorlog wel dienen. De eerste soort goederen kan men niet aanslaan. Indien het om de tweede categorie van goederen gaat, kan een oorlogvoerende staat deze wel aanslaan. Het gaat hier dan om smokkelwaar

Ten tijde van Vattel was er geen eensgezindheid over welke goederen nu juist smokkelwaar uitmaakten en welke goederen niet.  Vaak werden er verdragen gesloten over wat wel en niet in beslag zou genomen worden tijdens een oorlog. Er waren verschillen in deze verdragen over welke goederen tot smokkelwaar behoorden en welke niet. Het lijkt dat er geen eenvormige statenpraktijk was over wat nu juist smokkelwaar was. Vaak was er bovendien ook helemaal geen verdrag op voorhand over afgesloten, dus besliste een staat eenzijdig wat smokkelwaar was en wat niet. 

Vattel lijkt zich aan te sluiten bij de Engelse interpretatie: ook materialen waarmee men schepen kon bouwen, diende men als smokkelwaar te beschouwen. Volgens Vattel beslisten staten zelf wat smokkelwaar was en dit kon variëren (zoals men kan lezen in de standaardwerken van Eric Schnakenbourg en Stephen Neff).


Er is volgens Vattel een uitzonderingsgeval waarbij de rechten van oorlog nog verder gaan, en dat is namelijk bij de belegering van een stad. Elke handel is dan verboden en de toegang tot de stad kan voor iedereen geweigerd worden. Vattel geeft het voorbeeld van koning Demetrios I Poliorketes van Makedonië (336-283 v. Chr) die Athene belegerde, waarbij de stadop het punt stond om ingenomen te worden. De kapitein en de stuurman van een schip dat bevoorrading naar Athene bracht, werden opgehangen (Boek III Hoofdstuk VII §117). 

(koning Demetrios I Poiorketes van Makedonië; bron: Wikimedia Commons)

Ook is dit het geval bij de blokkade van een stad. Een blokkade is moeilijker te handhaven dan een belegering. De Britse marine stelde ten tijde van de Napoleontische Oorlogen dat grote stukken van de Europese kust geblokkeerd was, ook al konden ze dit zelf niet afdwingen. Een blokkade moet namelijk effectief zijn opdat zij juridisch bindend is, anders gaat het om een fictieve blokkade. De Britse marine greep deze fictieve blokkade toch aan om schepen overal tegen te houden, ook al hadden zij in de praktijk niet de middelen om duizenden kilometers kust te blokkeren (zie ook het werk van Kleen (hieronder) en van Jessup en Déak).

Jihane Lamhiyek: Kleen (1841-1923) en Wheaton (1785-1848) over de verplichtingen van de neutrale staten: ingezoomd op de onpartijdigheids- en onthoudingsplicht


(bron afbeelding: Riksarkivet)

Voor het opleidingsonderdeel ‘Rechtsgeschiedenis’ schreef ik de paper ‘Kleen (1841-1923) en de verplichtingen van neutrale staten: de onpartijdigheids- en onthoudingsplicht ingezoomd op en raakvlakken met Wheaton (1785-1848)’. Aan de hand van bijhorende eigen schema’s tracht ik hieronder een bespreking en een samenvatting van deze paper te formuleren. Die schema’s heb ik, mede dankzij de waardevolle informatie die professor Dhondt tijdens de les heeft besproken, kunnen maken. Een belangrijke tip hierbij: probeer vooral te begrijpen wat je leest en in welke context de feiten zich afspelen of situeren. Het beste is ook dat je dat op een creatieve manier interpreteert en verwerkt.

I. Situering ( en complexiteit) van het neutraliteitsrecht: ‘La neutralité fille de la guerre’

Neutraliteit is een complex iets. Zoals Hübner (1723-1795) in zijn hoofdwerk ‘De la saisie des batiments neutres, ou du droit qu’on[t] les nations belligérantes d’arrêter les navires des peuples amis’ (1759) schrijft :

‘Cette mati[è]re a été cru si difficile, que même des[é]crivains fort habiles, comme Pufendorf, paroissent avoir évité d’en parler.’
(M. Hübner, De la saisie des bâtiments neutres, I/31).

Vooraleer hij een (heel geslaagde) poging waagt om dat begrip te definiëren in hoofdstuk twee over de neutraliteit (De la neutralité), zegt Hübner met andere woorden dat het neutraliteitsrecht als tak van het internationaal recht een niet zo eenvoudige en vanzelfsprekende (onderzoeks)materie is. Hübner schrijft dit in de tweede helft van de achttiende eeuw. Het onderwerp/ de onderzoeksvraag van dit artikel en van mijn paper is niet wat Hübner over het neutraliteit en in concreto de verplichtingen van de neutrale staten schreef/schrijft. De paper beschrijft wat de hierboven afgebeelde auteurs, rechtshistorici en advocaten, namelijk Kleen (1841-1923, links), en in een vergelijkend perspectief Wheaton (1785-1848, rechts) respectievelijk in de late en vroege negentiende eeuw daarover neerpenden. Ik wil met het citeren van Hübner louter aantonen dat al ver voor de generatie juristen en rechtshistorici ten tijde van Kleen (late- negentiende eeuw) en Wheaton (vroeg- negentiende eeuw) er (nog) geen algemeen, vast en geldend idee (of invulling van) over neutraliteit en de neutrale staten bestond. Dit zijn begrippen die historisch én juridisch gezien voor heel wat verwarring en onenigheid hebben gezorgd, aangezien naargelang de auteur en het tijdperk de juridische kwalificatie van neutraliteit anders werd ingevuld. De aandachtige lezer zal wellicht terecht opmerken dat dit wel voor enige problematiek kan zorgen m.b.t. de rechtsverhouding tussen enerzijds de neutralen en anderzijds de oorlogvoerenden of belligerenten. En dat bijgevolg - naargelang het standpunt dat men (in)neemt - het recht dat men eist en de plicht die men oplegt sterk kan verschillen.

Beschouw daarom ter illustratie de onderstaande figuren:


Het perfecte (machts)evenwicht tussen de neutrale en de oorlogvoerende staten in figuur 2 lijkt de evidentie zelve, maar in de negentiende-eeuwse realiteit is dat niet meer dan een utopische visie. Figuur 1 illustreert de heersende en onstabiele toestand zoals die bestond in de vroege en late negentiende-eeuwse praktijken. Met de opkomst en vorming van de ‘Liga van de Gewapende Neutraliteit ‘(eerste Liga in 1780, tweede Liga in 1800) hebben de neutrale staten voor het eerst proactief gerebelleerd tegen de imposante belligerenten, om hun rechten en eisen kenbaar te maken. Figuur 3 illustreert daarom een onevenwicht in het voordeel van de neutralen, dat maar van korte duur en onstabiel was. De bekende academicus Philip Jessup schrijft dat in de negentiende eeuw, “neutral power greatly exceeded belligerent power” (P.C. JESSUP, The birth , death and reincarnation of neutrality, AJIL/791). Volgens hem zouden de neutralen van dit tijdperk zich dan in een rechtspositie bevinden zoals die door figuur 3 wordt weergegeven. Mijns inziens klopt dit niet (helemaal) en ook Kleen zag het anders:

‘Le respect du droit des neutres fût-il encore plus grand qu’il n’est ; le droit international positif fût-il capable de libérer successivement les neutres d’un certain nombre de prétentions plus ou moins exagérée concédées aux belligérants et qui sont actuellement autant de violations de la liberté naturelle et de la souveraineté des neutres […]. ‘
(R. KLEEN, Lois et usages de la neutralité, I/ 74).

Volgens Kleen wogen de belligerenten aan het einde van de negentiende eeuw nog steeds zwaarder door dan de neutralen, zoals afgebeeld in Figuur 1.

Naast de complexiteit die nu eenmaal aan deze materie verbonden is, is het niet onbelangrijk te weten dat het neutraliteitsrecht en, in concreto, de verplichtingen van neutrale staten zich in een oorlogscontext situeren. Dit wil zeggen dat de verplichtingen waaraan de neutralen zich moeten houden, enkel en alleen in een oorlogssituatie juridisch bindende kracht en uitwerking krijgen. A contrario kan men dus perfect redeneren dat de verplichtingen van neutralen niet (meer) gelden in vredestijd. Om het heel simplistisch en scherper uit te drukken begint en eindigt het neutraliteitsrecht dus met de oorlog (cfr. ‘La neutralité fille de la guerre’ (en dus ook : ‘voortvloeiend uit de oorlog’) (É. SCHNAKENBOURG, Entre la guerre et la paix, 243). Kleen sluit evenwel niet uit dat die verplichtingen perfect vrijwillig kunnen worden verdergezet, met het enige verschil dat ze niet kunnen afgedwongen of voorgelegd worden door andere staten in een periode van vrede.

Essentieel is ook dat neutralen nooit alleen kunnen zijn. Om te kunnen ontstaan en te blijven bestaan moeten de neutralen zich in een conflictsituatie (lees: oorlog) bevinden. Dat is de logica zelf, het neutraliteitsstatuut bestaat maar als er een derde, onpartijdig en semi- inactief (zie verder: onpartijdigheidsplicht) partij is, met optiekeuzerecht binnen een actieve en partijdige (oorlogs)context. Uitgezoomd vanuit het perspectief van een willekeurig gekozen belligerent x illustreert zich dat als volgt:
1) als bondgenoot:
je vecht met of voor een belligerente staat x tegen andere belligerente staten a,b en c;
2) als vijand: je vecht tegen de belligerente staat x, met de belligerente staten a, b en c. Achter dit fundamentele principe schuilt de volgende rededering: een (nog niet neutrale) staat kan interveniëren in een conflict op internationaal niveau (jus in bello), maar heeft gekozen om zich te onthouden (medii/non hostis in bello). Neutraliteit is dus geenszins een verplichting die door de belligerenten aan de neutralen wordt opgelegd, maar een keuzerecht van de neutrale staten zelf.

II. Verplichtingen van neutrale staten: de onpartijdigheids- en onthoudingsplicht

Wat je zeker moet onthouden uit deze bijdrage is dat de verplichtingen van neutrale staten in essentie uit twee overkoepelende verplichtingen bestaan: een eerste is de onpartijdigheidsplicht en een tweede is de onthoudingsplicht. De verplichtingen van de neutrale staten zijn niet alleen cumulatief na te leven, maar ze zijn ook impliciet samenhangend en met elkaar verweven. Kleen verwoordt dit op volgende wijze : ‘Toute acte de partialité (partijdigheid) est une ingérence (overtreding) et toute ingérence est partielle ‘ (R. KLEEN, op. cit, I/ 209). Het ene hangt met het andere samen. Desalniettemin moet men die verplichtingen in zekere mate van elkaar loskoppelen, want beide hebben een eigen karakter en bezitten andere kenmerken en focuspunten. De twee verplichtingen zijn dus wel complementair, maar daarom niet gelijkaardig.

1. Onpartijdigheidsplicht (l’impartialité) als eerste verplichting en het onderscheid tussen strikte en gekwalificeerde onpartijdigheid

In Kleens ‘Lois et usages de la neutralité’ lezen we:

‘(Neutrale) onpartijdigheid bestaat erin dat de neutrale staat aan de ene belligerent verleent of weigert wat hij (de neutrale staat) aan de andere (belligerent) verleent of weigert, in dezelfde mate en onder dezelfde voorwaarden, uiteraard voor datgene wat indirect de oorlog betreft.’ (R. KLEEN, op. cit, I/ 212).

Dit komt er eigenlijk op neer dat de onpartijdigheidsplicht een positieve (iets doen: gelijk maken of gelijk houden) en gelijke houding (evenredigheid) betreft ten opzichte van twee of meer belligerenten. De positieve houding verbonden aan de onpartijdigheidsplicht moet relatief worden geïnterpreteerd. D.w.z. dat een bepaalde prestatie of handeling a (zie hieronder figuur 4) aan B1 slechts kan worden opgelegd aan N indien dezelfde prestatie of handeling a aan B2 is uitgevoerd. Het laatste zinsdeel: datgene wat indirect de oorlog betreft, vormt een eerste onderscheidend criterium/element tussen de twee verplichtingen, aangezien voor datgene wat de oorlog direct betreft een onthoudingsplicht geldt (zie infra: onthoudingsplicht).



Bij het definiëren van neutraliteit en neutralen in zijn Lois et usages verwijst Kleen niet louter naar een ‘simpele’ onpartijdigheid, maar naar een impartialité stricte (strikte onpartijdigheid). Dit betekent concreet dat een neutrale, die een bepaalde (ongelijke) handeling stelt in strijd met de opgelegde verplichtingen (zich onthouden en onpartijdig zijn), zich blootstelt aan het risico dat hij als vijand wordt beschouwd en behandeld. Vele publicisten (onder meer: Vattel, Hübner, Martens, Klüber, Kent en Wheaton) hebben een veel ruimere interpretatie en invulling gegeven aan de onpartijdigheidsplicht, door het bestaan van een beperkte en gewijzigde neutraliteit te erkennen en te verdedigen (zie figuur 5).


Hierboven hebben we reeds gezien dat de onpartijdigheidsplicht en de onthoudingsplicht impliciet samenhangend zijn, dit wil zeggen dat volgens de restrictieve interpretatie van Kleen een stricte impartialité gepaard gaat met een abstention complète en dat volgens Wheatons ruime interpretatie een modified neutrality, een qualified neutrality (gekwalificeerde neutraliteit) met zich meebrengt. Dit is de gecreëerde inter partesverplichting door middel van een verdrag gesloten, vooraleer een oorlog start (lees: in vredestijd), tussen een (nog niet) neutrale staat en een (nog niet) belligerent waarbij de eerste beperkte hulp en ondersteuning zal bieden aan de tweede. Hieruit volgt dat een neutrale staat de, bij verdrag overeengekomen, handeling enkel aan de verdragspartij (zie figuur 5) zal verlenen, en dus niet aan alle belligerenten (zie figuur 4).

Als we Kleens definitie van neutraliteit, onpartijdigheid en onthouding (zie infra) samen lezen, kunnen we vaststellen dat de zogenoemde neutralité incomplète of neutralité limitée zoals verdedigd door Wheaton, met drie essentiële principes van het neutraliteitsstatuut botst. Deze zijn:
1) De onpartijdigheidsplicht (de gelijke en identieke behandeling tussen de belligerenten).
2) De onthoudingsplicht (op voorwerpen die direct betrekking hebben op de oorlog geldt een onthoudingsplicht).
3) Geldigheid van het verdrag en wijzigingen aan de verplichtingen (een neutrale staat mag geen beperkingen aan zijn verplichtingen contracteren met één van de belligerenten die een derde, niet-contracterende staat kunnen benadelen en/of zijn rechten doen verminderen).

De kritiek van Kleen is dus terecht als hij stelt dat er een neutralité imparfaite bestaat als er door een neutrale staat beperkte hulp of ondersteuning (die voor de oorlog in een verdrag is afgesloten) wordt verleend aan een belligerent. De neutraliteit is dan nul (nietig) en non valable (ongeldig), wat juridisch een correcte vaststelling is. De essentie van het neutraliteitsstatuut wordt immers aangetast.

2. Onthoudingsplicht (L’abstention) als tweede verplichting

De onthoudingsplicht, zoals gedefinieerd door Kleen, houdt in dat ‘een neutrale staat zijn onderdanen verbiedt om zich te mengen in of deel te nemen aan de oorlog, om vijandelijke handelingen te ondernemen tegen een belligerent en om bijstand te verlenen, waardoor de neutrale staat op zijn eigen grondgebied geen inmenging in het oorlogsrecht moet toestaan, noch enige vijandigheid of schending van de rechten van de neutralen door de belligerenten.’ (R. KLEEN, op. cit, I/ 115). Hier gaat het dus om een negatieve houding (iets niet doen) jegens alle belligerenten (zie onderstaande figuur 6). In de eerste vijf woorden van Kleens definitie treffen we een tweede onderscheidingscriterium aan, namelijk: de onderdanen, de rechtssubjecten van een neutrale staat die ook gebonden zijn door de onthoudingsplicht, en samen met de staat medeverantwoordelijk zijn voor de naleving van deze verplichting.

Slot

Ik hoop dat ik je via mijn schema’s een helder overzicht heb kunnen bezorgen van het neutraliteitsrecht en de verplichtingen van de neutrale staten zoals die door Kleen in zijn Lois et usages worden beschreven en in detail worden uitgewerkt. Ik denk dat je bij deze enkele kernwoorden mag onthouden: (negentiende -eeuwse) neutraliteit = keuzerecht, onthouding en onthoudingsplicht, onpartijdigheid en onpartijdigheidsplicht, oorlog, belligerenten, onevenwicht/onstabiliteit, onenigheid. Over Wheaton en zijn neutraliteitsconcept in de vroege periode van de negentiende eeuw heb ik een hele masterproef uitgeschreven.

Leslie Kassongo Tambu, Somerset v. Stewart and the pursuit of justice (?)

“We have no slaves at home- then why abroad?”

De Engelse poëet William Cowper vroeg zich af waarom het Verenigd Koninkrijk de slavenhandel in haar kolonies tolereerde, terwijl deze praktijk op haar eigen grondgebied niet wettelijk werd geregeld. Aanleiding van dit gedicht was de zaak Somerset, die dateert van 1772. Toen oordeelde de Britse rechter Lord Mansfield (1705- 1793) dat een zwarte slaaf, Somerset, die door de Engelsman Charles Stewart werd aangekocht in Virgina, vrijgelaten moest worden omdat hij zich op het Engels grondgebied bevond, waar slavernij niet wettelijk geregeld was. Deze beslissing werd door velen al snel geïnterpreteerd als de definitieve afschaffing van slavernij in het Verenigd Koninkrijk (en potentieel haar kolonies). Maar achteraf heeft Lord Mansfield zijn uitspraak genuanceerd, waardoor de invulling ervan een veel nauwer toepassingsgebied bleek te hebben dan oorspronkelijk gedacht. Ondanks deze nauwe toepassing, heeft de zaak veel invloed gehad. Niet alleen in het Verenigd Koninkrijk, maar ook in haar dertien koloniën, later de Verenigde Staten van Amerika.


(afbeelding: William Murray 1st Earl of Mansfield, door Van Loo; bron: Wikimedia Commons)

De feiten van de zaak dateren van 1769 toen Charles Stewart met zijn slaaf, Somerset, terugkeerde naar het VK. Daar aangekomen, vluchtte Somerset. Hij werd uiteindelijk teruggevonden, maar als straf wou Charles Stewart Somerset als slaaf verkopen in Jamaica. In afwachting van zijn verscheping, werd hij gevangen gehouden op een schip. Deze zaak kwam echter onder de aandacht van Granville Sharp (1735- 1813), een fervente activist en tegenstander van de slavernij. Hij slaagde er niet alleen in om habeas corpus in te roepen voor Somerset, maar ook om een pro bono team samen te stellen dat Somerset zou verdedigen.


(afbeelding: Granville Sharp; bron: Wikimedia Commons

Nadat Lord Mansfield enerzijds de argumenten van de raadslieden van Somerset had gehoord, die het principe van slavernij in vraag stelden en anderzijds de tegenargumenten van de raadslieden van Stewart, die aantoonden dat slavernij wel degelijk een bestaan had in het VK, sprak hij zich uit in slechts 200 woorden. Hij volgde grotendeels de redenering van de advocaten van Somerset, maar bepaalde in essentie dat slavernij tegen het natuurrecht was en enkel ingevoerd kon worden door het positief recht (de Wet). Hij stelde vast dat er geen wettelijke basis in VK voorhanden was. Hierdoor moest hij wel de vrijlating van Somerset bevelen. In het VK werd deze beslissing al snel opgevat als de afschaffing van slavernij. Toch heerste er nog veel verwarring over wat Lord Mansfield nu definitief had besloten. Kon elke buitenlandse slaaf nu zijn of haar vrijheid voor een rechter afdwingen, omdat hij of zij zich op het grondgebied van het VK bevond?


(uittreksel uit de uitspraak van Lord Mansfield; bron: Google Books)

Om duidelijkheid te scheppen over een uitspraak die een precedentwaarde dreigde te krijgen, besloot Lord Mansfield om (dertien jaar later), de ware invulling van de zaak weer te geven. In de zaak Rex v. Inhabitants of Thames Ditton werd het duidelijk dat hij maar twee punten had beslecht in de zaak Somerset, namelijk:

  • een meester mag zijn slaaf niet gevangenhouden om hem tegen zijn wil van het grondgebied te verwijderen; [in casu mocht Somerset dus niet vastgebonden worden op het schip in afwachting van zijn verscheping naar Jamaica]
  • een slaaf mag zich beroepen op habeas corpus om deze verwijdering van het grondgebied tegen te gaan
Juristen en historici interpreteren Mansfields uitspraak vandaag zo, dat hij de slavernij niet heeft afgeschaft.

Ondanks dit nauwer toepassingsgebied, mag men de invloed van deze zaak niet onderschatten, zeker in de dertien kolonies van het VK, later de VS. Slavenmeesters uit de zuidelijke staten zagen namelijk een gevaar in de beslissing in de zaak Somerset. De zaak had vooral een invloed in de situatie waar een meester met zijn slaaf, meestal vanuit een zuidelijke staat, naar één van de noordelijke staten ging voor een beperkte tijd. Indien men de redenering van Mansfield zou volgen, konden de slaven zich beroepen op hun vrijheid, aangezien er geen positieve wetgeving in de noordelijke staten was die slavernij legitimeerde. Verder was er met de ‘nieuwe’ – eerder juiste - interpretatie van Mansfield een ander gevaar. Mansfield had namelijk bepaald dat een slaaf niet tegen zijn wil van het grondgebied verwijderd kon worden. Zou men dan een gevluchte slaaf niet kunnen dwingen om terug te keren naar zijn meester? Om ervoor te zorgen dat deze slaven niet vrijuit zouden gaan, was het nodig om bijkomende wetgeving in te voeren. De Fugitive Slave Clause, die werd opgenomen in Artikel IV, Sectie 2, clausule 3 van de Amerikaanse Grondwet, regelt dit zelfs boven het niveau van de wetgeving. Deze clausule zorgde er voor dat slavenmeesters hun gevluchte slaven konden terugvorderen, ongeacht waar de slaaf zich zou bevinden – of het nu een staat was die slavernij wettelijk had geregeld of niet.

De oorspronkelijke bedoeling van Lord Mansfield was om gerechtigheid te laten geschieden met zijn uitspraak, ongeacht de gevolgen. Is hij nu in dit opzet geslaagd? We weten nu dat zijn beslissing niet heeft geleid tot de afschaffing van slavernij in het VK, maar eerder tot een versterking van de positie van de slavenmeesters in de zuidelijke staten van de dertien kolonies van het VK. De zaak Somerset bracht dus niet de immense impact met zich mee zoals men eerst had aangenomen. Desalniettemin mag men het belang van deze zaak niet onderschatten. Slavernij werd misschien pas tegen het midden van de 19e eeuw wettelijk afgeschaft in het VK en de VS, maar de zaak-Somerset kan beschouwd worden als een aanzet waardoor velen met een kritische blik het systeem van slavernij in vraag stelden, zoals Cowper, die zich afvroeg:

"we have no slaves at home- then why abroad?"

Pieter Cooreman, Het Barrièreverdrag van 29 oktober 1709 tussen Koningin Anna van Groot-Brittannië en de Hoogmogende Heren Staten-Generaal

De Republiek der Verenigde Provinciën werd in de laatste decennia van de 17de eeuw meerdere keren aangevallen door Frankrijk. In 1672 betekende dit bijna haar ondergang. De Republiek herstelde, maar de Gouden Eeuw was voorbij. Doordat Frankrijk een grote bedreiging bleef, zocht de Republiek naar bondgenoten en manieren om zich te verdedigen. Ze kreeg in 1698 toestemming van Karel II om troepen te vestigen in de Spaanse Nederlanden. De bezetting van versterkingen in onze gebieden door de Nederlanders vormde de “Barrière” van de Republiek tegen Frankrijk . Al snel brak de Spaanse Successieoorlog (1701/1702-1713/1714) uit en nam Lodewijk XIV de controle van de Zuidelijke Nederlanden over, in naam van zijn kleinzoon Filips V, koning van Spanje. De Republiek kon met de hulp van Groot-Brittannië de Fransen uit dit gebied verdrijven. Na de herovering waren de Zuidelijke Nederlanden tijdelijk in handen van deze staten (soms het "Anglo-Bataafs Condominium" genoemd). Door het machtsvacuüm in de Zuidelijke Nederlanden ontstond er een getouwtrek voor invloedssfeer tussen Groot-Brittannië, de Republiek en later ook Keizer Karel VI.

The BL King’s Topographical Collection:

Groot-Brittannië zag in de Republiek een concurrent als Zeemogendheid. De Britten ambieerden ook een monopolie op de handel in tot slaaf gemaakte personen voor tewerkstelling op de Spaanse kolonies in Amerika (zie eerder op deze pagina). De handel met de Zuidelijke Nederlanden via de Vlaamse kuststreek moest ook worden veiliggesteld. Het feit dat de Republiek niet al haar afspraken tijdens de oorlog nakwam leidde ook tot de nodige rancune bij de Britten. Het Britse Parlement wou verder erkenning krijgen voor de opvolging van de kroon in protestantse lijn.

De Republiek was nog altijd een grote Zeemogendheid die concurreerde met de Britten. De Nederlanders ambieerden ook het monopolie op de handel in tot slaaf gemaakte personen. De handel met de Zuidelijke Nederlanden verliep – in tegenstelling tot Groot-Brittannië - grotendeels via de binnenlandse rivieren zoals de Schelde. De Regenten (rijke burgers) van de Republiek vonden ook dat ze tijdens de oorlog te zwaar belast werden. De Republiek had echter niet alleen handelsbelangen, maar ook militaire belangen. Ze wilden een barrière instellen in de Zuidelijke Nederlanden ter bescherming tegen Franse aanvallen.

Frankrijk was een grote stoorzender tussen de Britten en Nederlanders om tot een evenwichtige overeenkomst te komen over de Zuidelijke Nederlanden. Lodewijk XIV voerde immers onderhandelingen met zowel de Republiek als Groot-Brittannië en speelde hun belangen tegen elkaar uit.

In 1709 werd een eerste “barrièreverdrag” gesloten tussen de Republiek en Groot-Brittannië. De bedoeling was om de Zuidelijke Nederlanden over te dragen aan Karel III (in 1711 verkozen tot Keizer Karel VI van het Heilig Roomse Rijk). Maar hij was nog geen partij bij dit verdrag. De voorwaarden uit dit verdrag moesten dus nog worden opgelegd aan hem.


(Het verdrag, gepubliceerd in Volume VIII/1 van het Corps Universel Diplomatique du Droit des Gens van Jean Dumont in 1731)

De Republiek haalde veel voordelen uit dit verdrag (een paar voorbeeldjes):

  • Ze kon een ongelimiteerd aantal troepen vestigen in 19 verschillende steden (Nieuwpoort, Veurne, fort Knokke, Ieper, Menen, Rijsel, Doornik, Condé, Valenciennes en nog op Frankrijk te veroveren plaatsen: Maubeuge, Charleroi, Namen, Lier, Halle, de forten la Perle, Philippe, de stad Damme, het Spanjaardenkasteel in Gent, Dendermonde en het fort van Sint-Donaas bij Sluis).
  • De troepen vielen niet onder het gezag van plaatselijke bevelhebbers. Ze waren alleen verantwoording verschuldigd aan de Staten-Generaal van de Republiek.
  • De Zuidelijke Nederlanden moesten jaarlijks 1 miljoen pond betalen aan de Republiek.
  • De Republiek kreeg alle inkomsten uit Condé, Menen, Maubeuge en Doornik.
  • De sluiting van de Schelde (die in 1648 bij de Vrede van Münster werd afgesproken) zou verder blijven gelden.
  • De Republiek en Groot-Brittannië genoten van dezelfde handelsvoordelen met de Zuidelijke Nederlanden. Dit verzwakte de eigen handelspolitiek van de nieuwe heerser, Karel van Habsburg.


(Karel van Habsburg als Keizer, geschilderd door Martin van Meytens; bron: Wikimedia Commons)

Groot-Brittannië haalde veel minder voordelen uit dit verdrag:

  • De successie van de Protestantse Engelse kroon werd verzekerd, wat eigenlijk al was afgesproken in het Verdrag van de Grote Alliantie in september 1701.
  • Oostende bleef een open poort voor Britse handel en invloed. Nederlandse troepen mochten hier niet aanwezig zijn.
  • De Republiek en Groot-Brittannië genoten van dezelfde handelsvoordelen met de Zuidelijke Nederlanden.

Ondertussen was er in Groot-Brittannië een intern politiek conflict aan de gang tussen de Whigs (de voorloper van de Liberals, vandaag de LibDems) en de Tories (de voorloper van de Conservatives). De Whigs wilden de oorlog verderzetten, terwijl de Tories zo snel mogelijk vrede wilden sluiten met Frankrijk. Ze vonden dat er teveel toegevingen werden gedaan aan de Republiek in het barrièreverdrag, en gaven de Whigs, die de oorlog op het continent beslissend wilden winnen, de schuld voor de hoge uitgaven en de menselijke tol van de oorlog De Republiek voor de Torieshad een te grote invloed op de Zuidelijke Nederlanden door de barrière. De Tories wonnen de verkiezingen in 1710. Hierdoor werd het verdrag van 1709 nooit uitgevoerd. Voor Frankrijk was het hoe dan ook onaanvaardbaar geweest om steden als Rijsel of Valenciennes op te geven: Lodewijk XIV had ze in 1667-1668, in zijn eerste oorlog (de Devolutieoorlog) veroverd.

In 1715 slaagde Groot-Brittannië erin om de invloed van de Republiek in de Zuidelijke Nederlanden te minderen door een nieuw barrièreverdrag te sluiten, onderhandeld te Antwerpen (15 november 1715). Merkwaardig genoeg waren de Whigs toen aan de macht, maar ook zij stelden het resultaat van de Spaanse Successieoorlog niet opnieuw in vraag. Dit verdrag werd in 1718 nog heronderhandeld, maar werd gezien als een grote belemmering op de macht van Karel VI als heerser in de Zuidelijke Nederlanden.

In 1715 werd afgesproken:

  • Het aantal troepen van de Republiek in de Zuidelijke Nederlanden werd gelimiteerd: maximum 30 à 35000.
  • De plaatselijke gouverneur had nu wel gedeeltelijk gezag over de troepen van de Republiek.
  • De troepen konden zich vestigen in een aanzienlijk minder aantal steden (8: Namen, Doornik, Menen, Veurne, Waasten, Ieper en Fort Knokke en Dendermonde).
  • De Republiek kon niet meer genieten van de inkomsten uit Condé, Menen, Maubeuge en Doornik.

Keizer Karel VI werd nu de derde partij bij het verdrag. Hij kreeg de gebieden toegewezen. Hij had er belang bij om de invloed van de Republiek zo klein mogelijk te houden. Aan de andere kant was het twijfelachtig of hij de Zuidelijke Nederlanden op zijn eentje kon beschermen tegen Frankrijk. Zijn onderhandelingspositie tegen Groot-Brittannië en de Republiek was zwak. De Keizer moest in ruil voor de soevereiniteit:

  • De aanwezigheid dulden van de troepen van de Republiek.
  • Die troepen voor 60% financieren.
  • De oorlogsschulden van Groot-Brittannië en de Republiek afbetalen.
  • Jaarlijks 1 250 000 Nederlandse Florijnen betalen aan de Republiek.

De barrièreverdragen van 1709 en 1715 zijn het resultaat van een ingewikkeld driehoeksspel tussen Groot-Brittannië, de Republiek en de Keizer. Frankrijk speelde daarbij nog eens een storende factor, maar slaagde er uiteindelijk niet in om van de Barrière verlost te geraken. De barrièreverdragen leren ons veel over de machtsbalans tussen staten tijdens en op het einde van de Spaanse Successieoorlog. De militaire effectiviteit van de Barrière was twijfelachtig. Dertig jaar later, in de Oostenrijkse Successieoorlog, hield het de Fransen van Lodewijk XV niet tegen om de Oostenrijkse Nederlanden onder de voet te lopen, en bijvoorbeeld de versterkingen van Menen te slechten.

The BL King’s Topographical Collection:
(Plan van Menen in 1745; Bron: King George III's Collection, British Library/Flickr (klik op de afbeelding voor meer informatie)

Rodrick Van der Smissen, Privileges voor slavenhandelaars ?

Het vak rechtsgeschiedenis werd geëvalueerd op basis van een examenpaper. Mijn paper ging over de buiten-Europese gevolgen van de Vrede van Utrecht. Deze Vrede, die een einde maakte aan de Spaanse Successieoorlog, is meer dan louter een dynastieke kwestie. Tijdens de onderhandelingen bleken voor verschillende Europese mogendheden vooral de economische aspecten van belang en bovenal de toekenning van het lucratieve Asiento de Negros. Opmerkelijk bij de Vrede van Utrecht van 1713 is het Asiento-verdrag dat een bijzonder regime in het leven riep ten aanzien van de Assientistes en waarin niet geschuwd werd om privileges te verlenen aan deze slavenhandelaars.


(Vrede tussen Queen Anne van Groot-Brittannië en Filips V van Spanje, Utrecht, 13 July 1713, Corps universel diplomatique du droit des gens, vol. VIII/1, nr. CLXIV; bron: Gallica/BnF)

Het Asiento de Negros hield een monopolie in dat Spanje toekende aan een land of handelscompagnie om slaven van het Afrikaanse continent te transporteren naar de kolonies in Spaans Amerika, in ruil voor een vergoeding. Naar aanleiding van de Vrede van Utrecht werd dit Asiento de Negros toegekend aan Groot-Brittannië en dit voor een periode van 30 jaar. Binnen deze periode zou men 144 000 slaven (of 4800 per jaar) ongeacht hun geslacht of leeftijd naar Spaans Amerika transporteren.


(Asiento of privilege voor de invoer van zwarte tot slaaf gemaakten in het Spaanse Rijk, Madrid, 26 maart 1713; bron: Gallica/BnF)

De importbelasting die de Britse slavenhandelaars aan de Spaanse kroon moesten betalen voor elke slaaf bedroeg 33 en 1/3 pesos, de laatste 800 slaven waren voor de Assientistes echter “duty-free”. Over de verkoopprijs van de slaven werd er in het Asiento-verdrag gestipuleerd dat de slaven mochten verkocht worden voor de beste prijs die men ervoor kon krijgen, behalve in de kolonies Sancta Martha, Cumana en Maracaibo werd er vastgesteld dat voor de slaven niet meer dan 300 pesos mocht gevraagd worden. De reden voor de geplafonneerde verkoopprijs was hoofdzakelijk de armoede die in deze streek heerste.


(image source: Wikimedia Commons)

Vervolgens werd er aan de Assientistes ook het recht verleend om land in de Rio de la Plata-regio te bezitten die in hun levensonderhoud kon voorzien, bovendien mocht men het land ook gebruiken om er houten nederzettingen te bouwen op voorwaarde er geen verdere versterkingen aan te brengen. De Spaanse kroon duidde wel een “Officier” aan die de voorschriften zou controleren. Ook om deze gronden te gebruiken moesten de Assientistes geen belasting betalen. Artikel XXXV van het Asiento-verdrag maakte ook melding van de mogelijkheid om gronden in de buurt te huren en dit zonder dat er voor de lokale Spaanse onderdanen de mogelijkheid was zich daartegen te verzetten.

Ook op het gebied van Internationaal Privaatrecht voorzag het Asiento-verdrag in vergaande privileges voor de Assientistes. Onder andere op het gebied van nationaliteit zou gedurende de termijn van het Asiento “…de Britten aanzien en behandeld worden… alsof ze onderdanen zijn van de Spaanse kroon.” Toch werd er een restrictie in het verdrag ingebouwd dat voorzag dat slechts vier of zes Britten in de havens mochten wonen. In realiteit waren er veel meer Britten aanwezig, maar dat werd amper door de Spaanse overheden gesanctioneerd. Er werd ook van de nationale taalwetgeving afgezien, waardoor de Assientistes het Engels of het Spaans konden gebruiken.

Spanje ging zelfs zo ver dat het een deel van haar rechtsmacht gaat opgeven ten voordele van Groot-Brittannië. Zo was het de Assientistes toegestaan om Juges Conservateurs aan te stellen, die met uitsluiting van de lokale rechtbanken en instanties, in volle rechtsmacht konden oordelen over alles wat het Asiento aanbelangde.

Art. XX van het Asiento-verdrag maakte zelfs melding dat de Spaanse kroon garant stond dat de Assientistes ongehinderd het Asiento-verdrag konden uitvoeren en dat hun privileges ongeschonden bleven. Anderzijds werd er ook bepaald dat een schip bij aankomst in de Spaans-Amerikaanse havens werd onderzocht door koninklijke officieren om smokkel te vermijden. In realiteit werd er wel nog gretig gesmokkeld. Zo was het toegestaan om levensmiddelen mee te vervoeren met de slaven, maar men vervoerde vaak meer levensmiddelen dan louter voor eigen gebruik. Ook deinsde men niet terug om lokale ambtenaren om te kopen zodat ze hun illegale smokkelpraktijken verder konden zetten.

Ten slotte genoten de Assientistes ook over extra-legale voordelen tegenover schuldenaars. Ze konden zelfs beschouwd worden als schuldenaars van de Spaanse koning waardoor de schulden sneller terugbetaald werden.

Op economisch vlak kwam Groot-Brittannië als overwinnaar uit de Spaanse Successieoorlog, voornamelijk door de toekenning van het Asiento de Negros. Het Asiento-verdrag is op zijn minst opmerkelijk te noemen voor de verregaande privileges die het toekent aan de Britten. Daarnaast is dit verdrag ook vernieuwend te noemen omdat het gebruik maakt van juridische concepten die heden ten dage vallen onder verschillende rechtstakken waaronder het IPR, het gerechtelijk recht, het vreemdelingenrecht en het economisch recht. Bovendien wordt er in de actualiteit voor dergelijke praktijken uit het verleden naar aanleiding van de “Black Lives Matter”-betogingen een groeiende belangstelling getoond. Rechtsgeschiedenis als discipline werpt dus niet alleen een blik op het verleden, maar kan ook brandend actueel zijn!

Joni Van Laeken: James Lorimer en zijn controversiële visie op oorlog en neutraliteit

Het is in de 19de eeuw, een eeuw die wordt gekenmerkt door het Eurocentrisch gedachtegoed van de toenmalige Europese grootmachten en waarin het ‘British Empire’ zegeviert, dat de calvinist James Lorimer opgroeit in Schotland. Daar ontwikkelt hij, gepassioneerd door het internationaal recht, verscheidene, al dan niet controversiële, natuurrechtelijk geïnspireerde ideeën omtrent verschillende internationaalrechtelijke thema’s. Bovendien richtte hij in 1873 mee het Institut de Droit International op, een organisatie gewijd aan de studie en ontwikkeling van het internationaal recht die gevestigd is in Genève. Daardoor is hij vandaag onder meer bekend als één van de ‘founding fathers’ van dit gerenommeerd instituut.


(afbeelding: grafinscriptie voor James Lorimer; bron: Wikimedia Commons)

Als fervent aanhanger van het natuurrecht, de rechtsfilosofische strekking die hoofdzakelijk in de twee voorgaande eeuwen (17de en 18de eeuw) de juridische denkwereld domineerde, had James Lorimer regelmatig andere visies omtrent internationaalrechtelijke onderwerpen dan de meerderheid van zijn tijdgenoten. Zij waren immers aanhangers van het rechtspositivisme, de nieuwe en overheersende rechtsfilosofische strekking in Europa vanaf de 19de eeuw.

Dat Lorimers ideeën vaak haaks staan op die van zijn tijdgenoten, komt bijzonder sterk tot uiting in zijn visie op oorlog en neutraliteit. Zo is Lorimers standpunt over oorlog en hieruit voortvloeiend ook over neutraliteit, gestoeld op de traditionele idee van de ‘rechtvaardige oorlog’, een oorlog in welke er altijd maar één juiste of rechtvaardige kant kan zijn en die wordt gevoerd met het doel om wettelijke rechten te doen afdwingen of te verdedigen. In zo’n rechtvaardige oorlog is volgens Lorimer de juiste of rechtvaardige kant steeds gerechtigd om alle middelen te gebruiken die nodig of noodzakelijk kunnen zijn om de overwinning te bekomen. Daarentegen heeft de onjuiste of onrechtvaardige kant in een rechtvaardige oorlog volgens Lorimer geen enkel recht om welke vorm van militair geweld dan ook te gebruiken tegen de rechtvaardige kant. Concreet betekent dit dat er volgens Lorimers natuurrechtelijk geïnspireerde visie maar één principe is die de wijze van oorlogvoeren regelt, namelijk het principe van noodzakelijkheid. Zijn visie is echter tegengesteld aan de in de 19de eeuwse opkomende positivistische opvatting in het internationaal recht. Deze visie stelt immers dat er, aan de hand van een zogenaamde context-onafhankelijke code en bijgevolg dus los van de concrete omstandigheden waarin het conflict wordt gevoerd, limieten moeten worden gesteld aan het oorlogvoeren. Belangrijk hierbij is dat deze limieten door alle betrokken partijen dienen te worden gerespecteerd, om zo het algemeen lijden tijdens gewapende conflicten zoveel mogelijk te beperken.

Aangezien Lorimers standpunt over oorlog en neutraliteit is gestoeld op de hierboven reeds aangehaalde traditionele gedachte van de rechtvaardige oorlog, is neutraliteit volgens hem in principe niet toegelaten. Dit blijkt onder meer uit de minachtende manier waarmee hij naar neutraliteit verwijst als een beslissing van staten “to let ill alone”. Volgens Lorimer rust er dan ook een positieve verplichting op staten om tussen te komen in rechtvaardige oorlogen om staten aan de juiste of rechtvaardige kant in een desbetreffende oorlog bij te staan. Uiteraard enkel voor zover dit praktisch mogelijk is, rekening houdend met de concrete individuele omstandigheden van het conflict. In tegenstelling tot deze negatieve opvatting over neutraliteit, wordt neutraliteit door de 19de eeuwse heersende positivistische strekking juist positief benaderd en beschouwd als een altijd aan te raden en moreel gerechtvaardigde houding van staten.


(image source: Wikimedia Commons)

Lorimers visie op oorlog en neutraliteit is één van zijn vele omstreden ideeën. Hierdoor dreigen echter zijn andere, soms zelfs voor die tijd zeer progressieve en moderne ideeën, zoals het oprichten van een permanent congres van staten en een Internationaal Hof van Justitie, te worden overschaduwd. James Lorimer is dan ook op zijn zachtst uitgedrukt een opmerkelijke en intrigerende 19de-eeuwse rechtsgeleerde.

Joran Gielens: Het internationale regime van spoorwegen in oorlogstijd

In 2019 vervoerde de NMBS 253,4 miljoen reizigers. Dit komt neer op 923 646 reizigers per dag. Het spoorvervoer is dan ook een van de belangrijkste manieren voor het dagelijkse transport van personen en goederen. Hierbij is deze vorm van transport niet beperkt door de grenzen van de verschillende Staten, maar doorkruisen de spoorwegen vrij het Europese landschap. Heden ten dage dient het spoorvervoer hoofdzakelijk vreedzame commerciële doeleinden. Logischerwijze verloopt dit niet normvrij, maar wordt het spoorverkeer geregeld door enerzijds Europese regelgeving en de nationale regelgeving van de betrokken Staten anderzijds.


(afbeelding: stoomlocomotief, 1940; bron: Wikimedia Commons)

Een heikel punt binnen dit thema betreft het gebruik van de spoorwegen in oorlogstijd. Sinds het ontstaan van de locomotief en de ontwikkeling van de spoorwegen in de 19e eeuw, is Europa verscheidene malen geteisterd geweest door oorlogen. De napoleontische oorlogen, de Krimoorlog, de Frans-Pruisische oorlog en de beide wereldoorlogen zijn hier nog maar enkele voorbeelden van. De geschiedenis toont aan dat het spoortransport een belangrijke rol speelde in de oorlogsinspanningen van de belligerenten. Via een goed uitgewerkte spoorinfrastructuur konden de oorlogvoerende staten immers op een snelle en efficiënte wijze hun troepen en oorlogsmaterieel verplaatsen.


De discussie in de Revue de droit international et de législation comparée in 1888 (bron: Gallica/BnF).

Het in 1873 in Gent opgerichte Institut de droit international streefde reeds eerder naar de uitwerking van regels betreffende zowel het Ius in bello als het Ius ad bellum onder andere in haar Oxford Manual van 1880. Ook de impact van de spoorwegen op de oorlogsinspanningen werd aan zulke reguleringspoging onderworpen ter aanvulling van de Manual. Deze poging tot regulering werd verwezenlijkt door Lorenz Von Stein, lid van de vijfde onderzoekscommissie van het vermaarde Instituut voor internationaal recht. Zo streefde hij naar een evenwicht tussen de economische belangen van de Europese Staten enerzijds en de noden van de oorlog anderzijds. Hiervoor formuleerde hij opmerkelijke ideeën, zoals een neutraliteitsrecht voor de spoorwegen van derde Staten, een opsplitsing tussen private en publieke spoorwegen met een verstrekt eigendomsprincipe voor private spoorwegen, regels met betrekking tot smokkelwaar, etc. De ideeën van Von Stein waren vernieuwend en weken af van de bestaande internationale doctrine van de negentiende eeuw, zoals deze te vinden is in de werken van onder andere Bluntschli en Rivier. Daarnaast inspireerde Von Stein zich op bepaalde bestaande internationale principes, om er vervolgens van af te wijken. Zo is het bekende principe “le pavillon couvre la cargaison”, uit het maritiem recht, volgens Von Stein niet van toepassing op de spoorwegen.


(image: Lorenz von Stein; source: Wikimedia Commons)

Het reguleringsproject werd weliswaar niet aanvaard door de commissie van het Instituut. Gustave Moynier sprak dan ook de volgende woorden: « La pensée généreuse qui lui a dicté sa thèse est infiniment louable, mais son plan me semble un peu chimérique ». Ondanks de mislukking van het project verdween het thema niet op de achtergrond. Zo zijn er sporen van terug te vinden in verschillende internationale verdragen, zoals in de verdragen van Den Haag.


(afbeelding: Canadese expeditietroepen in een station te Québec, 1914; bron: Wikimedia Commons)

Xavier Van Belleghem: Chrisine de Pisan en de gerechtvaardigde oorlog in de middeleeuwen

Aan het begrip « middeleeuwse toonaangevende auteurs » (zowel binnen als buiten de juridische sferen) zit het klassieke denkbeeld vast van mannen: Jacob van Maerlant, Anthonis de Roovere, Thomas van Aquino, Gratianus… Vrouwen passeren hoegenaamd niet de revue. Evenwel zijn er een aantal vrouwen die toch durfden een pen te hanteren: het meest bekende voorbeeld is de Antwerpse Anna Bijns, maar ook de middeleeuwse doctrine kende op het eind van de middeleeuwen een vrouwelijke auteur in het internationaal recht: Christine de Pisan, een vrouw die opgeleid werd aan het hof van Charles V van Frankrijk (1338-1380) en aanzien wordt als een feminist in de middeleeuwen avant la lettre. Ze hield zich onder meer bezig met internationaal recht, meer bepaald het recht in gewapende conflicten.

In haar werk Livre des faits d’armes et de chevalerie instrueert ze hoe vorsten een gerechtvaardigde oorlog kunnen starten. Immers, middeleeuwse vorsten moesten ook hun oorlogsvoering legitimeren. Concreet moest er een onrecht gevonden worden en vervolgens een reden om ten oorlog te trekken. Christine de Pisan geeft daar twee gronden voor: ofwel een juridische grond, ofwel een wilsgrond.

Onder de juridische gronden verstond ze “een ondersteuning van recht en gerechtigheid”, “het hoofd bieden aan kwaadwilligen” en een herstel van territorium. De eerste grond (de ondersteuning van recht en gerechtigheid) kon ofwel verleend worden aan de Kerk en haar patrimonium, aan een bevriend land (waarvoor dan wel een causa justa moest worden gevonden) of aan een vazal. Deze laatste grond kon enkel indien de vazal bijstand vroeg van zijn soeverein, er een causa justa was en de soeverein eerst geprobeerd had het geschil minnelijk op te lossen. De wilsgronden bestonden dan uit wraak of een herstel van territorium. Onderstaande figuur geeft het best weer hoe een rechtvaardige oorlog in de middeleeuwen kan gestart worden.

Volgens een andere auteur (een man deze keer) werd deze juiste oorzaak ultiem door de kerk beoordeeld en kon die beoordeeld worden door zes alternatieve criteria, waarvan merkwaardig genoeg enkele de tand des tijds lijken te hebben overleefd en ook vandaag nog hun gelding vinden.

  1. Ze moet uitgaan van een legitiem gezag (auctoritas)
  2. Ze heeft betrekking op ongelovigen (persona)
  3. Ze moet de clerici en kerkelijke goederen sparen (res)
  4. Ze moet het ultieme redmiddel zijn om het land te verdedigen of verloren grond terug te claimen (causa)
  5. De oorlog mag niet ingegeven zijn door haat of overheersingsdrang. De gewelddaden moeten in verhouding staan tot de ernst en de ondergane agressie (animus)
  6. De oorlog wordt gevoerd ten dienste van de vrede

De gedetailleerde uitwerking van bepaalde criteria strookt niet met het denkbeeld van de donkere middeleeuwen dat vandaag heerst. Op een aantal punten is deze middeleeuwse doctrine zelfs zeer verlicht: het auctoritas-argument en het argument dat oorlog moet gevoerd worden ten dienste van de vrede, heeft al iets weg van een vredesoperatie die gemachtigd wordt door de VN-Veiligheidsraad. Sterker nog, het idee van bepaalde goederen in oorlogstijd specifieke bescherming te geven is vandaag opgenomen in internationaal gewoonterecht en art. 52 van het eerste protocol bij de conventies van Genève. Men kan zelfs al in de middeleeuwen een prematuur proportionaliteitsbeginsel vinden, een van de fundamenten van het recht op gewapende conflicten vandaag. Dit onderwerp leende zich dus uitstekend tot een rechtsvergelijkend onderzoek tussen het middeleeuws recht op gewapende conflicten en dat recht vandaag. Het loont dus zeker om eens een historisch onderzoek te kunnen doen naar de bestaansredenen van bepaalde rechtsregels. Daarbij de wortels van fundamentele rechtsregels in het vigerend recht op gewapende conflicten kunnen herleiden naar middeleeuwse werken, maakt het des te interessanter. Bovendien maakt dat het beeld van de middeleeuwen veel meer nuances bevat dan men zou denken.

Matthias Sieben: ‘Wir müssen die Schelde frey Haben’ : De Keteloorlog en het Verdrag van Fontainebleau van 1785


(afbeelding: Spotprent op het Verdrag van Fontainebleau / Politische Käß Collation oder Die gedemüthigte Mijn Heers Europeana)

Voor het vak rechtsgeschiedenis schreef ik een paper over het statuut van de Zuidelijke Nederlanden van 1598 tot 1795. Dit vergde een onderzoek en analyse van verschillende verdragen die dit statuut bepaalden. Een belangrijk aspect was de sluiting van de Schelde. Een incident en een verdrag dat in de paper niet werd behandeld is de Keteloorlog (1784) en het Verdrag van Fontainebleau van 1785. Uit interesse besloot ik om in deze bijdrage deze gebeurtenis en verdrag toe te lichten.

1. Een korte inleiding tot het ontstaan van de sluiting van de Schelde en de Oostenrijkse Nederlanden

De sluiting van de Schelde was een uitvloeisel van de Tachtigjarige-Oorlog (1568-1648). Van een reële ‘sluiting’ was er echter geen sprake: het ging eerder over een systeem van controles alsook een verbodemingsplicht van goederen en het heffen van belastingen door zowel Spanje als de Verenigde Provinciën om de oorlog te financieren. De Verenigde Provinciën slaagden erin om de sluiting (de verbodemingsplicht en belastingen) mee te laten opnemen in de Vrede van Münster (1648), waardoor de Zuidelijke Nederlanden het recht op vrije doorvaart op de Schelde verloren.

Na de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) werd met het Verdrag van Rastatt de soevereiniteit over de Zuidelijke Nederlanden overgedragen aan keizer Karel VI van Oostenrijk. Het derde Barrièretraktaat (1715) regelde de effectieve overdracht maar legde aan de Oostenrijkse Habsburgers ook de verplichtingen van de Vrede van Münster op. De Schelde moest gesloten blijven.

2. Keizer Jozef II en de Keteloorlog

De Zuidelijke Nederlanden werden door Oostenrijk aanzien als opportuniteit om een grotere rol te spelen in de globale handel en kolonisatie, al was dit zwaar beperkt door het gebrek aan goede zeehavens door de sluiting van de Schelde (bv. Antwerpen). Voor keizer Jozef II werd de opening van de Schelde daarom een belangrijk doel. De sluiting van de Schelde was voor hem een beschamende benadeling voor Oostenrijk. Dit leidde tot een Oostenrijks plan om de Schelde te heropenen door dit als eis vast te koppelen aan andere eisen zoals territoriale claims. Een grensgeschil om Doel in 1783 liet dit plan in werking treden.

De spanningen tussen Oostenrijk en de Verenigde Provinciën veroorzaakten uiteindelijk een ultimatum van Jozef II, het Tableau Sommaire des Prétentions de l’Empereur. Naast een aantal territoriale claims op enkele dorpen en forten (met als doel de grenzen te herstellen zoals ze waren in 1664 ), bevatte dit ultimatum ook een eis met betrekking tot het statuut van de Schelde. In artikel 5 van de Tableau Sommaire eiste Jozef II de volledige soevereiniteit over de Schelde en een afschaffing van de verbodemingsplicht. Er was in het document alleen sprake van soevereiniteit over de Schelde, geen recht op vrije doorvaart. Het absolute recht op vrije doorvaart op rivieren was in de 18de eeuw in het volkenrecht niet algemeen erkend, de staat die eigendom had over een vaarweg of rivier mocht er beperkingen op heffen zolang deze niet al te zware gevolgen had. Aangezien een eis voor vrije doorvaart op de Schelde daardoor als illegitiem zou worden verklaard, eiste Jozef II de soevereiniteit over de Schelde op om dit probleem te vermijden en zo de Schelde te heropenen. Op 23 augustus 1784 richtte Jozef II een nieuw voorstel aan de Verenigde Provinciën waarbij hij afstand deed van alle aanspraken op Maastricht, maar in ruil moesten de Schelde worden heropend en de grenzen van Vlaanderen hersteld conform de situatie in 1664. Jozef II wachtte niet op een antwoord van de Verenigde Provinciën en verklaarde de Schelde open en vrij. Voorts gaf hij in oktober aan de schepen Louis en Attente de opdracht de Schelde af te varen, waarbij de Louis werd beschoten door een schip van de Verenigde Provinciën. Het enige slachtoffer van dit incident was de soepketel van de Louis waardoor het conflict al spottend de ‘Keteloorlog’ genoemd werd.

De ‘Keteloorlog’ escaleerde al snel in een ernstig diplomatiek incident. Frankrijk, dat door het huwelijk van Marie-Antoinette en Lodewijk XVI een alliantie met Oostenrijk had, trad aarzelend op ten opzichte van Oostenrijk. Frankrijk streefde immers al enkele jaren naar een alliantie met de Verenigde Provinciën gericht tegen Groot Brittannië. Dit in combinatie met het feit dat de poging van Jozef II om de Schelde te openen een duidelijke inbreuk was tegen de Vrede van Münster, leidde ertoe dat Lodewijk XVI de kant koos van de Verenigde Provinciën. Het conflict mocht wel niet escaleren tot een gewapend conflict, waardoor Lodewijk XVI de rol van bemiddelaar op zich nam. Lodewijk XVI en zijn diplomaten slaagden erin om zowel de Nederlanders als de Oostenrijkers af te laten zien van een oorlog en de onderhandelingen op te starten.

3. Het Verdrag van Fontainebleau

De onderhandelingen die door Frankrijk in gang gezet werden leidden uiteindelijk tot het ondertekenen van het Verdrag van Fontainebleau van 1785 dat voor Jozef II een einde maakte aan de Scheldekwestie. Het verdrag bevatte toegevingen van zowel Oostenrijk als de Verenigde Provinciën.


('Tableau Sommaire Des Prétentions De L’Empereur, 4 mei 1784', Charles DE MARTENS (ed.) Causes Célèbres Du Droit Des Gens, Volume 3, 345-349.)

Jozef II slaagde niet in zijn opzet om de Schelde te heropenen: hij was nog altijd gebonden door de Vrede van Münster en verkreeg dus geen volledige soevereiniteit over de Schelde. Zijn soevereiniteit over de Schelde werd wel erkend van Antwerpen tot Saaftinge maar voor de rest bleef de Schelde onder de soevereiniteit van de Verenigde Provinciën. Zijn poging om de Schelde te openen door de soevereiniteit er over op te eisen was dus mislukt. De Verenigde Provinciën beloofden wel Jozef II te vergoeden voor de schade veroorzaakt door de inundaties die ze hadden gecreëerd met de Schelde. Jozef II moest van zijn kant afstand doen van zijn aanspraken op Maastricht, de landen van de Overmaas en enkele andere kleinere gebieden waarvoor de Verenigde Provinciën hem een vergoeding verschuldigd waren. Frankrijk beloofde om een groot deel van deze vergoedingen op zich te nemen zodat de Verenigde Provinciën sneller geneigd zouden zijn om in te gaan op hun alliantievoorstel. De eis om de grenzen van Vlaanderen te herstellen naar de situatie van 1664 werd wel ingewilligd.

Tim Hermans: De onverenigbare interpretatie in handelsverdragen van de voorwaardelijke en de onvoorwaardelijke meestbegunstiging vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw.


(afbeelding: ondertekening van het Frans-Amerikaanse alliantie- en handelsverdrag te Parijs, door Charles Mills; bron: Wikimedia Commons)

Bij het inzetten van de 2e helft van de 18e eeuw zien we op economisch vlak sterke mentaliteitsveranderingen optreden. Dit komt mede door de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten van Amerika (4 juli 1776) die ongetwijfeld een grote invloed had op de internationale handelswereld. Er breekt een periode aan waarin de ‘mercantilistische’ handelsmentaliteit verlaten wordt en plaats maakt voor een meer liberale handelspolitiek. Deze zal doorgetrokken worden tot de 19e eeuw.

Waar vroeger het handelsbeleid van de mogendheden voornamelijk puur egoïstisch gericht was, gaat men nu het beginsel van wederkerigheid terugvinden in de verdragen. De ‘Reciprociteit’ maakt dus niet onopgemerkt zijn intrede in de handelsverdragen. Reciprociteit is een beginsel dat extra onderhandelingsmogelijkheden biedt bij het sluiten van handelsverdragen. Het houdt in dat men verleende voordelen, gegeven op het eigen tarief, gaat gebruiken als drukkings- en onderhandelingsmiddel om voordelen op het tarief van anderen te ontvangen. Centraal staat het evenwicht tussen rechten en plichten tussen contracterende partijen. Deze leer gaat men proberen vast te enten op de meestbegunstigingsclausule.

Er zijn twee categorieën verdragen:

  1. De eerste mogelijkheid is dat alle voordelen die aan een derde staat worden gegeven, zonder tegenprestatie en dus onvoorwaardelijk, door beide contractspartijen aan elkaar worden gegeven
  2. Daarnaast vinden we, conform de toenmalige Amerikaanse interpretatie, ook verdragen terug waarin gestipuleerd staat dat gunsten enkel zonder tegenprestatie verkregen kunnen worden indien een derde staat deze ook gratis verkreeg. Als dit niet het geval was, moet er net zoals de derde staat, een tegenprestatie worden geleverd om de gunsten te verkrijgen

De Verenigde Staten huldigen dus voornamelijk het principe van ‘voorwaardelijke meestbegunstiging’, i.e. dat er steeds een contraprestatie is vereist. Dit heeft uiteraard een invloed wanneer deze verdragen sluit met de mogendheden in Europa. Men kan dit o.a. terugvinden in het verdrag tussen de Verenigde Staten en Frankrijk van 6 februari 1778. In art. 2 daarvan kan men overduidelijk een dergelijke bepaling terugvinden. De gegeven voordelen aan andere naties zijn eveneens:

‘gratuitement si la concession est gratuite, ou en accordant la même compensation si la concession est conditionnelle’


(bron: Guillaume de Garden, Histoire générale des traités de paix et autres transactions principale entre les puissances de l'Europe depuis la paix de Westphalie (Paris: Amyot, 1852), t. 6, 105)

Er doet zich een eigenaardige situatie voor. Zowel de doctrine van de ‘voorwaardelijke’ meestbegunstiging, door de Verenigde Staten toegepast, als de onvoorwaardelijke doctrine, toegepast door de Europese mogendheden, worden toegepast in hetzelfde verdragssysteem. Dit brengt uiteraard spanningen met zich mee.

Ter illustratie; Stel dat Amerika een verdrag sluit met Frankrijk, dan zal volgende situatie zich voordoen. Frankrijk zal, in principe, altijd ‘iets’ moeten geven om een gunst te krijgen van Amerika. Dit klopt: door gebruik te maken van de Amerikaanse interpretatie (de voorwaardelijke meestbegunstiging) moet Frankrijk dezelfde tegenprestatie geven, die een derde staat gaf, om beroep te kunnen doen op gunsten die deze derde staat kreeg. Omgekeerd zal Amerika steeds alle gunsten, gegeven door de Europese staat (Frankrijk) aan een andere Europese staat, gratis verkrijgen vanwege de ‘onvoorwaardelijke’ MFN-status.

Er ontstaat dus een compleet scheve verhouding. Amerika kan steeds opnieuw profiteren, en zal nooit zelf iets moeten ‘geven’. Dit zal natuurlijk voor conflicten zorgen. Het is overduidelijk dat beide doctrines een gespannen situatie creëren waardoor ze bijna onmogelijk in eenzelfde handelssysteem gebruikt kunnen worden.

De vraag kan worden gesteld welk doctrine het beste of de juiste is. Het is namelijk van belang te weten of men o.b.v. de MFN-clausule de reeds aan derde, al dan niet voorwaardelijk verleende begunstiging, onvoorwaardelijk kan vorderen. Daarnaast kunnen we ons afvragen of Amerika überhaupt wel ‘voorwaardelijk’ mocht interpreteren? Deze pertinente vragen stelden M.L. Visser en Sillevis Smith zich ook al. Want wat gebeurt er indien er niets werd voorzien in het verdrag?

Ondanks het feit dat de Verenigde Staten en de met hen contracterende partijen perfect van elkaar wisten dat hun interpretaties onverenigbaar waren, werden er toch, zoals boven reeds aangehaald, verschillende handelsverdragen met Amerika gesloten. Wanneer in deze handelsverdragen de ‘voorwaardelijke’ meestbegunstiging niet expliciet werd opgenomen, ging Amerika toch haar interpretatie van de doctrine toepassen. Mijn insziens hadden ze ook het recht om dit te doen. Omdat ze t.a.v. de reciprociteitsleer consistent hadden aangegeven een ander standpunt in te nemen dan dat van de Europese staten, kunnen ze naar mijn mening worden beschouwd als ‘persistent objector’.

Op 25 november 1850 gebeurt er iets uitzonderlijk. Amerika sluit met Zwitserland een verdrag waarin werd afgeweken van de eigen doctrine. In dit verdrag was, tot verbazing alom, onvoorwaardelijke meestbegunstiging voorzien. Opmerkelijk, aangezien Zwitserland dit ‘David vs Goliath-gewijs’ wist af te dwingen.

Wanneer er op 2 mei 1898 een nieuw verdrag werd gesloten tussen Frankrijk en de Verenigde Staten, eiste Zwitserland alle hierin verleende gunsten o.b.v. onvoorwaardelijk meestbegunstiging. Als gevolg van het ‘Pacta Sunt Servanda-beginsel’ diende aan de MFN-status, opgenomen in het eerder gesloten verdrag, gevolg te worden gegeven. De toenmalige ‘Secretary of State’ (minister van buitenlandse zaken) John Hay kreeg de opdracht de Zwitserse eis te aanvaarden. Echter werd er uitdrukkelijk verkondigd dat de grondslag van de eis, nl. de artikelen VIII tot XII, als een uitzondering moesten worden beschouwd op de handelspolitiek van de Verenigde Staten.

Een sneeuwbaleffect volgde. Al gauw gingen nu ook andere mogendheden aankloppen bij de Verenigde Staten van Amerika. Deze gingen op basis van de MFN-clausule, en de door hen verkregen MFN-status via andere verdragen, eisen stellen t.a.v. de gegeven gunsten./

De VS weigerden. Ze waren van mening dat:

‘the gratuitous grant of the concessions to Switzerland was to be considered an exception to the regular practice of the United States, and would be no longer effective after the early termination of the treaty clauses upon which the obligation to Switzerland rested’.

Als reactie ging Zwitserland, omwille van de eenzijdige en vroegtijdige beëindiging van het verdrag en het hiermee gepaard gaande verlies van de ‘MFN-status’, maximumtarieven heffen op importgoederen uit Amerika.

In aanloop en tevens ook na afloop van de oorlog trad een kentering op. Verschillende Europese Staten gingen hun verdragen met de Verenigde Staten opzeggen. Sterker nog, men ging t.a.v. de Amerikanen ongunstige differentiaties maken op de geldige importtarieven. Het opvoeren van deze economische druk ter uniformisatie der doctrines heeft er uiteindelijk toe geleid dat de Amerikanen zo goed als gedwongen werden om over te gaan naar de toepassing van de niet-voorwaardelijke of onvoorwaardelijke meestbegunstiging. Dit is een vorm van wat nu in het internationaal recht als ‘retorsie-maatregel’ kan worden beschouwd.

Matthias Vandamme: Telegrafie als motor van de globalisatie


(Afbeelding: kaart van de onderzeese telegraafkabels tussen Amerika en Europa; bron: Wikimedia Commons)

Het verhaal begint met de uitvinding van een communicatiemiddel, de telegraaf. Deze uitvinding had talrijke voordelen voor de mensheid. Het werd mogelijk om berichten sneller te verzenden én over lange afstanden. Dit bracht uiteraard veel economische baten, maar daarnaast waren er ook immense militaire voordelen. Enerzijds konden belligerenten sneller communiceren met hun overzeese gebieden. Anderzijds konden ze de kabels van hun tegenstrevers vernietigen of afluisteren.


(afbeelding: Cyrus Field; bron: Wikimedia Commons)

Het communicatienetwerk vergrootte aanzienlijk met de uitvinding van de onderzeese telegraafkabel. De creatie van de eerste trans-Atlantische kabel door een team onder leiding van Cyrus Field (1819-1892) was de doorbraak voor internationale communicatie. Dit zorgde voor een enorme impuls voor de globalisatie. Anderhalve eeuw later werden telegraafkabels vervangen door glasvezelkabels. Bijna heel de wereld staat momenteel in quasi direct contact met elkaar. Het belang van de kabels kende een sterke groei, tevergeefs kan dit niet gezegd worden over de bescherming ervan. De kabels werden vaak beschadigd door vissers, ankers van schepen en concurrerende telegraafmaatschappijen. Deze gevaren doen zich tegenwoordig nog steeds voor.

Verdrag van Parijs van 1884


(afbeelding: Louis Renault; bron: Wikimedia Commons)

De eerste succesvolle stap voor de bescherming van onderzeese telegraafkabels werd gezet met het verdrag van Parijs van 1884. Merk op dat het verdrag betrekking heeft op alle soorten kabels en vandaag nog steeds van kracht is voor de verdragspartijen. Louis Renault (1843-1918) besprak de totstandkoming en de inhoud van het verdrag in twee artikels gepubliceerd in de RDILC van het Institut de Droit International.

Hostis humani generis

Piraterij bestond reeds voordat er ooit sprake was van telegrafie. Ook vandaag zijn er nog steeds piraten te vinden in de internationale wateren. De Amerikaanse overheid stelde in 1869 voor om de (vermoede) daders van de beschadiging of vernietiging van onderzeese telegraafkabels te behandelen als piraten met alle gevolgen van dien. Een van de eerste omschrijvingen van een piraat wordt toegeschreven aan Cicero (106 v.Chr. - 43 v.Chr). Hij omschreef piraten als communis hostis omnium, oftewel de gemeenschappelijke vijand van de hele wereld. Vele eeuwen later beschrijft Vattel (1714-1767) piraten op vergelijkbare wijze en voegt eraan toe dat elke staat het recht heeft piraten gevangen te nemen en hen te bestraffen door middel van ophanging. Bluntschli (1808-1881) voegt daaraan toe dat piraten hun daden stellen zonder daardoor gemachtigd te zijn door een belligerente staat. Hiermee doelt hij op het concept van de kaper. Deze stelt in principe dezelfde daden als een piraat, maar heeft daarvoor een goedkeuringsstempel gekregen van een staat. De lijn tussen piraat en kaper was in de praktijk vaak moeilijk te trekken. Desondanks had de kwalificatie als piraat enorme consequenties. Dit kon gaan tot de bestraffing met een levenslange gevangenisstraf of zelfs de doodstraf. Daarnaast konden piraten gearresteerd en bestraft worden door eenieder die ze tegenkwam.

Het zal tot weinig verbazing leiden dat omwille van deze verregaande consequenties de voorgestelde assimilatie met piraten niet werd opgenomen in het verdrag van Parijs in 1884. De deelnemende staten verbonden zich ertoe om nationale wetgeving te creëren die als straf voor de inbreukplegers een geldboete, gevangenisstraf of beide voorschreef.

Heropleving van de discussie

In 2007 werden honderden kilometers aan kabels gestolen in de oost-aziatische zee door Vietnamese vissers. Dit had tot gevolg dat een groot deel van Vietnam maanden lang bijna geen internetverbinding meer had. Toen gingen er weer stemmen op om deze dieven te assimileren met piraten zoals bepaald in art. 101 UNCLOS. Dit heeft uiteraard niet meer dezelfde gevolgen als het zou gehad hebben in de negentiende eeuw. Doch is het interessant om te zien hoe dezelfde discussie zich meer dan 100 jaar later nog steeds voordoet.

Comments

Popular posts from this blog

PHD DEFENSE: Wouter DE RYCKE, "Justifying Utopia. A Legal History of the International Peace Movement (1815-1873)" (Brussels: Vrije Universiteit Brussel, 14 SEP 2023)

SYMPOSIUM KEYNOTE: Prof. Martti Koskenniemi on "The Law of an International Civil Society: The Road not Taken" (Brussels: VUB, 15 SEP 2023) [Hybrid]